Welke samenhang kent de geschiedenis?
Recensie
Het verhaal van een land
Waarom elke synthese boeiend is
Helaas
ook onvolkomen
Rolf Falter, België, een
geschiedenis zonder land. De bezige Bij, Antwerpen 2012. 462 pp. Prijs: 22,50
België heeft een zeer roerige
geschiedenis, hebben we geleerd, maar tegelijk krijgt de oplettende lezer van
kranten en bladen de indruk dat de geschiedenis, of liever geschiedschrijving
er niet meer toe doet. Rolf Falter had net voor de zomer begon, wat zomer mag
heten in onze contreien, een gesprek met Werner Trio en Marc Reynebeau. Het
zette me er niet toe aan het boek meteen ter hand te nemen, maar dat ligt niet
aan de programmamaker maar aan de doorgedreven obsessie met het negatieve
verhaal van dit land, of dat nu Vlaanderen of België is. De openheid die de
auteur aan de dag legt voor de grotere geschiedenis, maar vooral de specifieke
inzichten over wat Vlaanderen, Brabant en andere vorstendommen doorheen de
tijden hebben betekend, kan men niet anders dan verhelderend vinden, maar
duidelijk blijkt ook dat bepaalde studies en werken niet tot zijn biografische
verkenning zijn doorgedrongen.
We kunnen kort zijn en stellen
dat het boek best aan te bevelen valt, maar moeten toch langer stilstaan bij
enkele facetten van dit boek. Er zal reden blijken te zijn voor enige kritiek,
maar ook aandacht voor enkele inzichten die we alleen maar verder belichten. Het centrale punt in de
discussie over dit boek lijkt mij de vraag wat men van een synthese mag
verwachten en hoe of de auteur door initiële keuzes bepaald wordt in de uitwerking.
Een ander punt, dat vaak in gesprekken over boeken over het hoofd wordt gezien,
blijft of de lezer die dit boek ter hand neemt er zelf, vanuit eigen ervaring
en lezing van ander historisch werk iets aan toe te voegen heeft.
Centraal in de historiografie
staat immers de kwestie of men zich met hele concrete kwesties, bijvoorbeeld de
betekenis van de steden in Vlaanderen rond 1200 zal bezig houden dan wel of men
een synthese betracht die de langere termijn probeert te vatten. Men kan van
een auteur die het laatste voor ogen heeft staan niet verwachten dat hij in het
brede fresco dat hij of zij wenst te schetsen wel oog heeft voor elk detail.
Maar, zo komt dan vanzelf de bedenking, wat is detail en wat hoofdzaak. Wie een
biografie leest over Filips IV de Goede of Paus Adriaan VI zal merken dat het
verschil van perspectief een hoop gevolgen heeft voor wie de zaken over een
langere termijn wil bekijken.
Nu kan Rolf Falter niet veel
anders dan de geschiedenis van dit land schetsen binnen het kader van de
Europese geschiedenis en dient hij, om alles maar enigszins begrijpelijk te
maken dat grotere raam en de grotere geografische ruimte in het verhaal op te nemen.
De aanzet geven bij Caesar en diens verovering van de gebieden ten Noorden en
Westen van de Rhône, mag men een beetje bizar vinden, maar voor wie de opgang
van Karel de Grote en de bijzondere ontwikkeling in wat later Vlaanderen zal
worden, wil begrijpen is het inderdaad geen noodgreep of een poging alles zover
mogelijk terug te voeren, maar toont aan hoe in de gekende geografische ruimte
verliep wat we kennen als de geschiedenis. Uiteindelijk zou Caesar doordringen
tot de Rijn en het gebied van de grote rivieren in wat nu Vlaanderen, Brabant
en Holland is. Maar lange tijd bleek het gebied dat we nu als Vlaanderen
beschouwen, een moeilijk te bewerken en te bewonen gebied. De hele discussie
over de wijze waarop de kustlijn evolueerde doorheen het eerste millennium van
onze tijdrekening blijft net iets onderbelicht, omdat zal blijken dat precies
in Vlaanderen instrumenten ontwikkeld werden voor het beheer van de
waterhuishouding, c.q. de bedijking van het land, landwinning en beschermen van
de nieuwe landbouwgronden. Het belangrijkste instrument is een zeldzaam
democratisch instrument, het polderbestuur, dat later ook in Brabant, Zeeland
en Holland navolging zou kennen.
Een ander facet dat dan weer
wel alle aandacht krijgt is de ontwikkeling van de steden, Brugge, Gent,
Sint-Aumaars… Maar wat belangrijk is en Falter wel mooi in beeld brengt is de bijzonder
voortvarende groei van die steden, waarbij de idee dat stadslucht vrij maakt
vooral een cultuur-sociale invloed had. Hoe groter de steden werden en
machtiger, hoe meer steden zich konden ontwikkelen – en eerst in het graafschap
Vlaanderen waren er veel steden van enige omvang zeer dicht bij elkaar. De
positie van de grote steden, vooral Gent en Brugge, Rijssel en Ieper lagen aan
de basis van ontwikkelingen die de samenleving zowel politiek, economisch,
technologisch hertekenden. De ontwikkelingen waren opzienbarend en we kunnen
vaststellen dat Rolf Falter hier wel degelijk de nodige aandacht aan besteedt.
Even belangrijk blijken de
ontwikkeling van de grote politieke en institutionele ontwikkelingen in Europa
die het leven van vorsten, adel, clerus en burgers in hope zouden gaan bepalen.
De vereniging in een hand van grote territoria zoals Engeland, Frankrijk en het
falen op dat niveau van de Duitse landen, krijgt de aandacht die nodig is om te
begrijpen hoe de Nederlanden tot aan de Franse Revolutie en de ontwikkeling van de natiestaten vorm
hebben gekregen. Het ging inderdaad niet zonder oorlog en toch mag men niet
vergeten dat de regeringen in de Nederlanden heel vaak, ook en wellicht het
meest miskend tijdens de achttiende eeuw innoverend zijn gebleken op
verschillende gebieden. Hier moeten we vaststellen dat Rolf Falter een lezing
geeft van de geschiedenis die meer nuance verdient. Natuurlijk is het boeiend
te lezen hoe van de 16de eeuw tot het begin van de 18de
eeuw de Zuidelijke Nederlanden het strijdperk van Europa vormde, want dat is
wat men steeds weer aan de orde stelt. Ook voegt Falter eraan toe dat na het
vertrek van Karel V naar de Spaanse bezittingen de vorsten zelden of nooit in
persoon naar de Nederlanden kwamen. Het punt is dat die afstand er wel was,
maar dat ook Rolf Falter niet voldoende oog heeft voor enkele instituties die
mee de eigenheid van de Nederlanden vorm hebben gegeven. Het gaat erom, denk
ik, dat na 1550 het oude graafschap inderdaad economisch en cultureel door Antwerpen
werd voorbij gestreefd en later zou Amsterdam de rol van Brugge als centrum
overnemen. Dat is ontegensprekelijk het geval. De vraag is of dat betekende dat
het kommer en kwel was gedurende 200 jaar. Wie de bouwgeschiedenis van
Vlaanderen bekijkt, zal merken dat het verhaal op zijn minst nuance verdient.
Maar een ander probleem stelt zich dan, met name hoe in Vlaanderen en Brabant,
Namen en Henegouwen de besluitvorming over grotere vragen, over fiscaliteit en
de wegenaanleg evolueerde. Bovendien komt de aanwezigheid van de universiteit
van Leuven nauwelijks aan bod. Ook ontbreekt het, denk ik, aan aandacht voor
het intellectuele leven in Vlaanderen. Het punt dat de Zuidelijke Nederlanden
vanuit eerst Madrid en later Wenen bestuurd werden, dat Londen en Den Haag via
de militaire verdediging een grote vinger in de pap hadden, komen niet geheel
in evenwicht aan de orde. Wie goed kijkt merkt dat de Habsburgers in zekere zin
een oude gewoonte van de sultans hadden overgenomen, namelijk door het bestuur
op het hoogste niveau toe te vertrouwen aan mensen die vreemd waren aan de
regio die ze bestuurden. Zo kreeg Brussel Granvelle, maar Adrianus VI was, voor
hij paus werd, een belangrijke pion in de Spaanse aangelegenheden als bisschop
met vooral bestuurlijke opdrachten. Men kan dit begrijpen als een systeem van
beheersing. Terecht verwijst de auteur naar de rol van de jonge prins Willem
van Oranje, die niet alleen Karel, de oude keizer tot steun diende bij diens
afscheidsmis in Brussel in 1555; ook hoopte de keizer dat de jonge prins de
nieuwe koning ten dienste zou willen zijn op ambtelijk vlak.
Maar hier is wel degelijk meer
uitleg nodig, denk ik, over de rol van de opkomende ambtsadel in de periode dat
de vorsten, vooral Filips II, maar ook de latere Franse koningen, streefden
naar absolute macht. De werkelijkheid was dat de macht hen begon te ontglippen
omdat de bestuurders een steeds groter gewicht kregen in het bestuur. Voor de
Zuidelijke Nederlanden volstaat Rolf Falter in wezen met de gedachte dat de
militaire gebeurtenissen de kern van het verhaal vormen, maar dat blijft een te
beperkte benadering van het verhaal.
Het is een euvel dat wel meer syntheses
overkomt, dat, omwille van de leesbaarheid, de vlotheid de scoop op enkele
aspecten van het verhaal komen te liggen, terwijl andere er helemaal niet aan
te pas komen. In het geval van de Zuidelijke Nederlanden is er in het verhaal
van Falter na 1555 tot aan het begin van de 19de eeuw weinig
aandacht voor endogene ontwikkelingen. De verklaring waarom onder
Maria-Theresia en Jozef II Vlaanderen welvarend is geworden, ondanks de eeuwige
sluiting van de Schelde, ondanks ook de pogingen van onder andere de Republiek,
om maritieme ondernemingen zoals de compagnieën van den verre, in het bijzonder
de oprichting van een Oostindische compagnie te verijdelen, krijgt te weinig
aandacht. Het verhaal blijft onduidelijk, net zoals het werk van onder meer
Dambruyne over de geschiedenis van de stad Gent in de periode tussen 1477
en 1576 of de sociale geschiedenis van
de Zuidelijke Nederlanden vanaf diezelfde 16de eeuw tot de late 18de
eeuw, waaraan wijlen Chris Vandenbroecke heel wat bijdragen verzorgde, op grond
van doorgedreven demografisch en economisch onderzoek. Maar tegelijk moeten we
dan ook melden dat onderzoek naar de geschiedenis van de Zuidelijke
Nederlanden, buiten de politieke en militaire sfeer nogal beperkt blijven. Ook
de geschiedenis van het stedelijke leven, bijvoorbeeld de hoge graad van
geschooldheid, waarover zowel Herman Pleij als Joey De Keyser het hebben of de
ontwikkeling van een nieuwe stedelijke cultuur in Brussel en Antwerpen na 1585,
blijft naar ons inzicht onderbelicht.
Het vormt het wezen van de
synthese dat de auteur keuzes moet maken en dat het uitgangspunt op het oog
alles bepalend is voor de aspecten die de auteur aan de orde stellen kan en
wil. Voor het boek pleit zeker dat het een ruime Europese blik werpt op de
bijzondere geschiedenis van de Nederlanden. Maar de provocerende titel,
“België. Een geschiedenis zonder land” roept tegelijk iets anders op dat het
verhaal wel vatbaar maakt voor kritiek, want de Zuidelijke Nederlanden lijken
vooral een geschiedenis zonder volk en zonder mensen die op verschillende
manieren net door of ondanks het afglijden naar een situatie van politieke machteloosheid
wel degelijk hun eigen rol hebben gespeeld. Maar ook bleef er het voordeel van
de vele steden in het landschap, die op zich weer groeipolen bleken, al zal het
specifieke misschien wel net liggen in de ontwikkeling van de
plattelandsdistricten, zoals het Brugse Vrije of andere kasselrijen. Waarom de
auteur dat niveau van het historische beeld negeert, valt naar ons inzicht
moeilijk te begrijpen omdat het mee de kern vormt van de sociale ontwikkelingen
later. Men kan best aangeven dat met de Brabantse omwenteling en de Franse
Revolutie, de annexatie bij Frankrijk en de Napoleontische tijd een stevige
cesuur op politiek en institutioneel vlak niet te negeren valt. Men kan ook
vaststellen dat diezelfde periode op economisch vlak een knak heeft aangebracht
in de welvaart van Vlaanderen en Brabant. De auteur vertelt dat wel, maar omdat
hij naar ons inzien te weinig aandacht besteedt aan de interne ontwikkelingen
in de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw, ontgaat het de lezer ook
hoe wezenlijk die ontwikkelingen wel niet waren, vergeleken met zelfs de
stagnatie van de Republiek. Over de Patriottenopstand lezen we dan ook weinig.
De volgende hoofdstukken
brengen de tijd van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden onder Willem en de
daarop volgende afscheiding. Het resultaat bleek een land dat niemand geacht
heeft een lang leven te kennen, maar vooral waarvan de welvaart tegen 1914 voor
zowat iedereen meer dan verbazingwekkend uitpakte. Wie het over Oostende in
juli 1914 heeft, moet de foto’s van Anthony bekijken, met de gaanderijen, met
het Casino en de vele hotels, waar tot en met de Sjah van Perzië op bezoek
kwam. In de synthese die Falter brengt, had ik toch verwacht, dat er ook een
ruimere aandacht werd geschonken aan de ontwikkelingen van het onderwijs en de
eigen dynamiek van de onderscheiden gewesten. Goed, we lezen dat Antwerpen de
grootste wereldhaven was aan het einde van de 19de eeuw. Maar
evengoed zou men kunnen wijzen op de enorme ontwikkelingen op allerlei
terreinen. De kwestie van de hongersnood tussen 1845 en 1850 kan men niet
ontlopen, maar hoe verging het dan verder met de mensen die zeg maar tussen
Maldegem en Geraardsbergen woonden? Of wat met de Kempen?
Betekenisvol is dan ook dat
ook Rolf Falter de these van Wim Blockmans onderschrijft dat Karel V eindelijk
afstand wilde doen van de Nederlanden, wegens moeilijk te verdedigen. Een van
de argumenten is dat de Nederlanden op dat ogenblik, voor 1555 en dus voor de
Opstand, in de rijkdom van de welvaart maar een beperkt aandeel zou hebben
gehad. Maar toch leverde het heel wat inkomsten op. De onverdedigbaarheid
speelde wel een rol, maar bijvoorbeeld de tijd van Karel V was voor de
Bourgondische Nederlanden nog steeds een tijd van welvaart en gestage groei. De
onverdedigbaarheid lag wel onmiskenbaar bloot in de mate dat de Habsburgers de
Franse koning nagenoeg omsingelden, zeker als bijvoorbeeld Philips II ook nog
eens gehuwd was met een Engelse koningin. De visie van Rolf Falter op de
verwikkelingen van de Zuidelijke Nederlanden na 1566 en dat tot vandaag, roept
vragen op omdat een aantal aspecten, van internationale aard en van binnenlandse
aard respectievelijk over- en onbelicht worden. De aard van de oorlog?
Natuurlijk kan ook ik niet voorbij aan de vaststelling dat de Spaanse troepen
op een bepaald ogenblik niet meer betaald werden en dat de leiders van de
troepen hen dan maar de vrije hand gaven om te plunderen. Maar goed, ook Karel
V paste die vergoedingspolitiek toe in Rome, in 1527 en toch lijkt men de
specifiteit van zijn houding ten aanzien van Gent dat anders dan Terwaen niet
vernietigd werd, maar net een nieuwe dynamiek vond in het verzetten van de
stedelijke magistraat.
Natuurlijk kan men de
geschiedenis van de (Zuidelijke) Nederlanden lezen als de geschiedenis van
verloren glorie. Maar kijken we naar het einde van het boek, als Rolf Falter
het heeft over geleden verlies inzake economische slagkracht aan het einde van
de XXste eeuw. Ziet hij dan niet over het hoofd, vraag ik mij af, waarom er in
de regio Gent sinds de jaren 1985 bijzonder snel een nieuwe biotechnologie
industrie tot ontwikkeling is gekomen, of in de buurt van Leuven een aantal
bedrijven in de technologie ontwikkeld zijn. De verleiding lijkt groot voor
auteurs die zo een synthese brengen een aantal in het oog springende fenomenen
op de voorgrond te schuiven en andere over het hoofd te zien. Waarom heeft de
auteur geen oog voor de lange geschiedenis op artistiek vlak in Vlaanderen.
Zoals Jan Caeyers aangeeft voor Wenen en Selden Edwards voor het Wenen van het
vorige Fin de siècle kan men vaststellen dat er in Vlaanderen en de Nederlanden
al langer een klimaat leeft waar heel wat hoogtepunten van cultuur uit zijn
voorgekomen. De globalisering heeft er ook wel invloed op gehad dat dit na 1989
wat veranderd lijkt en toch, de galeristen in Brussel ervaren nog steeds grote
interesse voor nieuwe kunst bij de Vlamingen.
Een noemer geven waaronder
onze kritische kanttekeningen te vatten zijn, ligt niet voor de hand, maar
belangrijk is wel dat de lezer begrijpen kan dat we niet alle keuzes van Rolf
Falter kunnen volgen. Dat de auteur een poging ondernomen heeft om aan te geven
dat onze contreien in de loop van de geschiedenis een aantal keer het slagveld
van Europa zijn geweest, overschaduwt naar mijn inzicht andere facetten van die
geschiedenis. In feite krijgen we nu wel een beeld van het Middeleeuwse
Vlaanderen als een vooruitstrevende, voorop lopende regio in Europa vele
gebieden, de afgang na 1600 wordt dan weer in te donkere termen mee gegeven aan
de lezer. Ook bestuurlijk lijkt er na 1600 niet zo heel veel van belang meer te
zijn gebeurd, terwijl men toch wel meer aandacht mag en moet hebben voor
landelijke bestuurlijke instellingen als “Het Brugse Vrije”. Maar er blijven
nog andere vragen, ook voor de latere periodes. De Vlaamse beweging was zeker
niet de enige die steun hoopte te krijgen tijdens WO II van de bezetter, ook
steun had gekregen, maar hoe fijnmazig het allemaal was en hoe betrokkenen zich
in de loop van hun leven bij de Vlaamse zaak aansloten en er dan toch weer
afstand van namen, is misschien even belangrijk als de fenomenen die tot
bijvoorbeeld de vorming van het VNV en later van de Volksunie aanleiding hebben
gegeven. De verhouding tussen vorming, onderwijs en die politieke evolutie
blijft nagenoeg onbelicht, waarbij wel aangestipt mag worden dat de auteur de
legerhervormingen en de groeiende vraag naar geschoolde arbeiders wel weet te
verbinden.
Het komt er op aan, stel ik
vast, dat de auteur in zekere zin vooral die facetten aan draagt die het
bestaan van dit onmogelijke land weet aan te geven die zijn visie op het land
steunen. Ook de vorming van de EU leidt in die zin aan het euvel, omdat de
auteur, beseffend dat de EU in oorsprong een economisch en industrieel project
moest zijn omdat andere doelstellingen, een politieke eenwording gewoon taboe
waren. Intussen zijn we een mensenleven verder en blijkt men die fictie nog
steeds te onderhouden. Wat eerst een blijk was van gezond pragmatisme, werd
uiteindelijk een stichtingsmythe die verdere evolutie gewoon onmogelijk maakt.
Het zijn accenten die verschillen en dus neemt het mijn waardering voor het
boek niet weg. Maar het verschijnen van deze publicatie gaf net zoals anders
geen aanleiding voor een ernstige discussie over geschiedenis en hoe we naar
ons verleden kunnen kijken. Eenmaal, toen Marc Reynebeau zijn “Het klauwen van
de leeuw” had geschreven, heeft Eric Defoort een scherpe reactie gepubliceerd
onder de titel “het klauwen van de historicus”, net omdat Reynebeau op een
aantal punten de werkelijkheid wel erg naar zijn hand, zijn visie zette. In het
geval van dit boek is er minder aanleiding tot een scherp vertoog, maar toch,
als we het beeld voor ogen houden dat Rolf Falter penseelt, dan blijven we met
de vraag zitten of hij binnen zijn interessante opzet niet een aantal andere
keuzes had kunnen maken. Net omdat ik de idee aanhang dat de lezer een rol
hebben bij het belang van een werk, een roman of novelle maar ook van
wetenschappelijk werk of van interessante reflecties, kan ik wel aangeven dat
het boek door die lezer aangewend kan worden als een nieuwe bewegwijzering van
het verre en meer nabije verleden. Tegelijk kan men de kanttekeningen lezen als
soms alternatieve legende voor de kaart die de auteur ons aanreikt. Boeken
leven niet bij de gratie van al te luidruchtige lofbetuigingen, maar wel door
de reflectie die het bij de lezer kan bewerken. Mijn kritiek betreft dus wel
degelijk enkele hoofdlijnen, maar hier merk ik toch vooral dat de benadering
van de auteur te weinig aandacht lijkt te hebben op het wetenschappelijk
onderzoek aan onze universiteiten en onderzoeksinstellingen.
Toch biedt Falter ons niet a
priori een negatieve benadering van de geschiedenis van de Lage Landen en dat
vind ik al een winst. Belangrijk is immers dat we de geschiedenis niet kunnen
overdoen, wel kunnen nadenken over het hoe en waarom van een aantal fenomenen.
Daaraan een samenhangend kader verbinden ligt niet voor de hand en dus kan men
de synthese niet zien als het onmisbare werk, maar wel als een nieuwe, wat
eigenzinnige visie op de lange geschiedenis van deze regio in Europa en de
wereld.
De betekenis van een synthese
blijft besloten in het opzet, maar kan nooit de meer gedetailleerde
benaderingen vervangen. Of we het boek van Rolf Falter onmisbaar zouden noemen?
Geenszins, maar het geeft wel een aantal denksporen aan. Het belangrijkste
twistpunt blijft de vraag waarom hij recente historiografie niet aan de orde
stelt.
Het beeld van de Vlaamse
natievorming dat we in dit boek krijgen kan eenieder goeddeels volgen. Maar het
blijft opvallend hoe de auteur dan wel vooral het werk van Lode Wils kiest als
leidend kader en andere werken of auteurs niet vermeld. Net de ontwikkeling van
dat natiegevoel in Vlaanderen vormt nu een pijnpunt, waar we in een kort bestek
niet over kunnen uitweiden. Toch, zoals gezegd, kan men Rolf Falter de eer
geven zonder voorkeuren of afkeer dat facet te hebben beschreven, maar het
verdient denk ik, een afzonderlijke benadering.
Bart Haers
P.S. de eindredactie heeft een
kemel laten staan die we wel moeten vermelden: Nederland gaf zich in 1940 niet
over op 15 juni, wel op 15 mei, na de vernietigende raid op Rotterdam en de
vernietiging van de stad. Nederland bleef ook het langst bezet door de Nazi’s,
met niet alleen de Hongerwinter als gevolg, maar ook werd, denk ik, het Nerobevel
in grotere mate toegepast. Het heeft Nederland en vooral het Westen des lands
langer dan België in de greep van de wederopbouw, ook moreel gehouden. Waar dit
land al snel economisch aan de slag kon, zou het in Nederland langer duren voor
men alles weer op de sporen had. En dan was er nog het probleem van de geïnundeerde
polders, vooral in Zeeland die wellicht mee de gevolgen van de ramp van 1953
hebben bezwaard. Maar dat dient dan weer onderzocht…
Reacties
Een reactie posten